Het voorbije weekend las ik dit in de Volkskrant:
Toevallig ontdekte ik vervolgens via BPS Digest dit onderzoek van Jochem van Noord et al, gepubliceerd in Personality and Social Psychology Bulletin. Hierin stellen de onderzoekers vast dat zowel mensen met zelf een laag of hoog opleidingsniveau een voorkeur hebben voor politici met een hoger opleidingsniveau. Maar – en dat is imho het belangrijkste – dat de redenen voor deze voorkeur voor elke groep anders kunnen zijn. Het is wellicht niet de enige reden waarom er zoveel hoogopgeleiden in de politiek zitten, maar het lijkt me zeker een rol te spelen. De deelnemers aan het onderzoek waren Nederlanders, trouwens.
De onderzoekers deden verschillende deelstudies. In het eerste onderzoek kregen deelnemers met verschillende opleidingsniveaus vier fictieve profielen van politieke kandidaten te zien. De profielen gaven aan dat de kandidaten ofwel een masterdiploma ofwel een diploma van de middelbare school hadden, en beschreven activiteiten die zij tijdens hun universitaire of schooltijd hadden voltooid. De kandidaten werden inhoudelijk voorgesteld als progressief of conservatief.
Na het bekijken van de profielen beoordeelden de deelnemers de bekwaamheid, het engagement, de warmte en de moraliteit van de kandidaten. Ze gaven ook aan hoe waarschijnlijk ze waren dat ze op de kandidaat zouden stemmen en in hoeverre ze zich persoonlijk met de kandidaat identificeerden.
De resultaten toonden aan dat, over het algemeen, de deelnemers niet alleen hoger opgeleide kandidaten competenter vonden, maar ook meer geneigd waren op hen te stemmen (in feite zou de overtuiging dat hoger opgeleide kandidaten competenter waren gedeeltelijk kunnen verklaren waarom de deelnemers meer geneigd waren op hen te stemmen). Ze beoordeelden deze kandidaten ook hoger op ‘agency’ en moraliteit.
Deelnemers die zelf hoger opgeleid waren, hadden een opvallend sterk geloof in de competentie van de collega hoger opgeleiden, en waren meer geneigd om op hen te stemmen. Dit in vergelijking met de respondenten die lager opgeleid zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor kan het groepsvooroordeel zijn. Deze deelnemers voelden namelijk ook een sterkere gedeelde identiteit met hoger dan met lager opgeleide kandidaten. Ook opvallend: de deelnemers die lager opgeleid waren, identificeerden zich gemiddeld meer met kandidaten met conservatievere politieke oriëntaties.
Een tweede deelstudie bekeek de link tussen competentie en stemgedrag. Wat gebeurt er als een kandidaat met een lager opleidingsniveau als bijzonder competent wordt afgeschilderd? Om daar achter te komen, presenteerde het team in een tweede onderzoek sommige kandidaten met uitgebreide politieke ervaring en andere met helemaal geen ervaring.
Ook in deze tweede studie werden hoger opgeleide kandidaten als competenter gezien en zouden de deelnemers aan het onderzoek vaker voor hen stemmen. Toch was voor lager opgeleide deelnemers in deze tweede studie de opleiding van de kandidaat minder belangrijk dan de competentie van de kandidaat: deze deelnemers toonden geen voorkeur voor hoger opgeleide kandidaten, maar wel voor meer competente kandidaten. De onderzoekers vermoeden op basis van deze tweede deelstudie dat in het eerste onderzoek lager opgeleide deelnemers niet specifiek de voorkeur gaven aan hoger opgeleide kandidaten vanwege hun opleiding, maar omdat deze opleiding hen een gevoel van bekwaamheid gaf.
Voor hoger opgeleide kandidaten leek ook hier weer identificatie de belangrijkste factor te zijn. Zij verkozen competente boven niet-competente kandidaten, maar verkozen ook hoger opgeleide boven lager opgeleide kandidaten, onafhankelijk van hun competentieniveau.
Ik geef graag nog even de laatste paragraaf mee van het onderzoek, dat wijst op de uitdaging die hierin schuilgaat voor de democratie:
Overall, this research tells a story of how higher educated candidates are seen as more “electable,” but also of how the higher educated as a group defend their interests (consciously or not), whereas the less educated are prevented from doing so. The combination of (a) a higher perceived competence, that is mainly seen as a cognitive advantage over the less educated, and which (b) is seen as the most important factor for electability, and (c) an ingroup bias among higher educated whereby (strongly identifying) higher educated favor higher educated regardless of competence, and (d) an absence of ingroup bias among the less educated due to an assumption of higher competence of the higher educated, contributes to an almost unavoidable dominance of higher educated in modern politics. Almost unavoidable, that is. There is a silver lining for the less educated. When given the chance, the less educated do not simply show deference to the higher educated, but, unlike the higher educated themselves, accord more weight to candidate competence over education per se. As such, deference should not necessarily be taken as proof of political preference.
Abstract van het onderzoek:
When choosing between political candidates of different educational levels, do voters show ingroup bias or base their vote choice on candidates’ perceived competence? We aim to investigate how (fictional) political candidates of different educational levels are evaluated and voted for, how this is affected by voters’ educational level, and the role of perceived (Study 1) and manipulated competence (Study 2). Higher educated participants preferred higher to less educated candidates over and above their level of competence, particularly when they identified strongly with their educational level. This reflects ingroup bias among the higher educated. Less educated participants preferred higher educated candidates in Study 1, but did not prefer higher educated candidates when competence was manipulated independently from education in Study 2. The less educated, unlike the higher educated, therefore, seem to show deference to the assumed competence of the higher educated, because it disappears when more reliable competence information is available.